Zoeken

Ieper

De weg naar Ieper is lang en saai ook op één van de eerste zonnige dagen dit voorjaar. In de auto heerste sereen de stilte die er kan zijn wanneer twee mensen die onvoorwaardelijk van elkaar houden in dezelfde ruimte verkeren. Met mijn zoontje van net geen 10 reden we op weg naar zijn eerste wielerwedstrijd. De fiets rammelde in de koffer, het fietsrek was niet op tijd geleverd. Nerveus parkeerden we de auto ver voor het afgesloten parcours. We moesten dringend plassen dus we liepen een eindje een veldje in en schuilden achter een boom. Ondertussen kwamen campers, mono volumes en andere station wagons slag om slinger de andere parkeerplaatsen bezetten. Beter voorbereidde vaders voelden met hun handen in de lucht of er wind was, hoeveel wind er was en waar die wind vandaan kwam. Tevens inspecteerden ze de weg. Ze fietsten zelf een ronde op het parcours en bekeken daarbij de staat van het asfalt. ‘Ik leg er de Schwalbes op’ hoorde ik een vader in feilloos Vlaams Brabants stamelen tegen zijn kind. Hij haalde de sleutelkoffer uit een onzichtbare schuif en begon de juiste wielen vast te draaien. Wij aten ondertussen peperkoek met onze pishanden. Met parelsuiker. We stapten het parcours op om ons in te schrijven. Ik probeerde professioneel te ogen door af en toe wat onbestemd met mijn voet op de grond te stampen en te proberen op een intelligente manier te spieden naar de bochten die voor ons lagen. Indruk maakte ik niet. Links de inschrijfstand, rechts de drankstand. Beter kijken deed me beseffen dat ik niet de enige vader met een korte broek was, wel één van de weinigen die z’n beenharen niet geschoren had. Gelukkig kon ik met payconiq betalen. Het hamburgerkraam ging open, de barbecue aan. Krakende boxen deed schlägermuziek schallen. Ik twijfelde om een hamburger te nemen, zoals ik altijd twijfel om een hamburger te nemen. We zochten nog even verkoeling en rust in de auto. De bass achtervolgde ons. Soundtrack bij de heersende stress. Ik voelde okselvijvers. Ik kon ze ruiken ook. Ik depte mijn voorhoofd met zijn handdoek. Hij dronk en at, zoals we van te voren hadden afgesproken. We snoerden zijn nummer op en begaven ons naar de startzone. ‘Doe niks gek, probeer gewoon uit te rijden’. Hij knikte alleen maar. Als drukke mieren verzamelden alle rennertjes zich in de buurt van de meet. Een jongen was zijn schoenen vergeten en stond daar met fiets op slippers. Kwaad woei hij zijn moeder verwijtend toe onmiddellijk de schoenen te gaan halen. De moeder, haar knieën verrieden een zwaar leven, schoot in colère naar de auto, druk bellend met papa die ‘godverdomme’ die schoenen toch wel had kunnen meebrengen. We keken elkaar nog een keer aan vanonder onze zonnebril. Iemand schoot, een pistool knalde. Ik was hem kwijt. Het gemis kwam in golven. Iedere rond werd de afstand groter. Ik miste mijn eigen vader, hoe die daar gestaan had bij mijn eerste koers, toen. Ik coachte niet, klapte amper. Ronde drie van zeven herstelde hij zich enigszins. In het geroezemoes rondom mij herpakte ik mezelf ook een beetje. Ik voelde, nu de rust was neergedaald, een zekere leegte. Waarschijnlijk mis ik gewoon mezelf. Ronde vijf was er contact. Onze ogen berusten in dit moment. Ik hield van hem, wilde dat roepen. Dat ik van hem hield. Hoe hij daar fietste.   Hij finishte anoniem achteraan het peloton. We waren blij. Ik weet niet waarom hij vrolijk was maar ik was trots op hem, op zijn lokken die als manen wapperden, op zijn lijfje sterk en buigzaam. Op dat wie hij is kortom en waar hij het mee zal moeten doen.

Thomas De Mulder
2 0

Het laatste woord is aan de clown

Noortje De Wit is bijna onherkenbaar. Ze draagt accessoires die ik twintig jaar geleden nooit met haar zou associëren: pumps van Louboutin en een handtas en zwarte blazer van Louis Vuitton. Toch houdt haar imago van humeurig, lichtjes geperverteerd schoolmeisje nog altijd stand, hoewel ze ondertussen een vrouw van achtendertig is. Net als vroeger verbergt ze haar ware gelaat achter een masker van zwarte eyeliner, lippenstift en een hoornen brilmontuur zonder glas. Haar haren zijn donkerrood geverfd en steken in piekjes omhoog. Enkel het toeval heeft ons herenigd. Daarnet nog schreed ze met opgeheven kin van de laatste tram richting Linkeroever naar de exit van het nachtelijke metrostation Opera. Nu kijkt ze op me neer met ogen van gegalvaniseerd staal, een blik die duidelijk maakt dat ze nooit de wens heeft gekoesterd om me opnieuw te ontmoeten. Dat verlangen is helemaal wederzijds. Noortje en ik hebben meer gemeen dan ons lief is. We werden geboren in hetzelfde ziekenhuis van dezelfde nabijgelegen provinciestad, groeiden op in dezelfde woonwijk van hetzelfde slaapdorp en zijn gedoopt door dezelfde pispaal van een pastoor. We gingen naar dezelfde school, keken naar dezelfde zenders en frequenteerden dezelfde dokter, een man die ons om dezelfde verkeerde redenen dezelfde foute medicijnen voorschreef. Later, toen we reeds schaamhaar hadden, bezochten we dezelfde cafés en laafden ons aan hetzelfde lauwe pisbier. We kusten zelfs dezelfde jongens, daar het aanbod al net zo beperkt was als ons vermogen des onderscheids. Op ons beiden rustte de vloek van het Vlaamse Verkavelingsland. Maar terwijl Noortje het kind van de duivel was, was ik hoogstens zijn verwaarloosde stiefzoon. Noortje was zeventien toen ze op een vrijdagochtend in mei rode inktpatronen had verstopt in het zitkussen, waarop onze klastitularis (mevrouw Lutgart Goossens) die dag zou plaatsnemen. Mevrouw Goossens had immers de gewoonte om, in tegenstelling tot haar jongere collega's, zittend les te geven ('om mijn rug te sparen') en daarbij geregeld haar achterwerk te verschuiven ('want die stoelen zitten zo ongemakkelijk'), wat Noortje op het idee bracht dat die inktpatronen moeiteloos exploderen 'onder het gewicht van haar vette reet'. Die inschatting bleek correct te zijn. Na een les van vijftig minuten over matrices (om meer dan één reden de langste vijftig minuten van mijn leven) stond mevrouw Goossens op, draaide zich om, bukte zich en nam haar handtas. Toen pas merkte Noortje het slagen van haar opzet. De gehele klas, die op dat moment doorgaans overging tot een zacht gemurmel en gegiechel, hield de adem in. Op het achterwerk van mevrouw Goossens had zich een rode vlek ontwikkeld, waarvan dikke druppels dropen en een plas vormden op het vinyl, wat bij mij de opmerking ontlokte dat mevrouw Goossens haar regels er 'deze maand wel erg vroeg bij zijn'. De timing van die opmerking was zo perfect dat de hele klas in lachen uitbarstte. Zowel Noortje als ik belandden ten gevolge van dergelijke incidenten met enige regelmaat in het kantoor van directeur Van Gompel. Die dacht dat we in tandem handelden. Noortje was het genie, en ik was de nuttige idioot. De waarheid was echter dat we elkaar niet konden luchten.  ussen ons beiden liep immers de dunne grens tussen sadisme en clownerie. Noortje was als de titel van een befaamde rockhit uit de jaren ‘90: 'Only happy when it rains'. Ze lachte bijna nooit. Enkel als haar omgeving in rouw was gehuld, verscheen op haar lippen iets wat leek op de schaduw van een glimlach. Noortje was een rebel without a cause, maar met een feilloze methodiek. Bij mij was het net omgekeerd. Ik was geen opstandeling, maar een gestampte boer. Het huis van God betrad ik met stront aan mijn schoenen. Waar ik ging, ontsproot chaos in mijn voetsporen. Mijn opstand was een opstoot van mijn onderbuik. De onrust die ik stichtte kwam niet voort uit kwaadwilligheid, maar uit onwetendheid en een slechte bedrading van mijn hersenen. Noortje was te perfectionistisch om mij deelgenoot te maken van haar plannen. Het enige probleem (voor haar, voor mij, voor iedereen) was dat ik mijn mond niet kon houden. Noortje hanteerde de zweep, maar ik zorgde voor de knal. Hoe feilloos haar plannen ook waren, het hoogtepunt viel altijd net na hun voltooiing. Het was mijn scherts die de onthutsing van het eerste moment omkeerde in een lachbui, waar soms zelfs de slachtoffers van Noortjes sadisme enige troost in konden vinden. Het laatste woord was aan de clown. Misschien was dat wel de bron van onze onmin: een artistiek meningsverschil. Volgens Noortje was ik een faker. Zij daarentegen was the real thing. “Ik weet dat ik verdorven”, zei ze vaak over zichzelf, “Maar ik ben tenminste authentiek.” Als bewijs van haar echtheid, luisterde ze naar Marilyn Manson en riep zichzelf uit tot satanist. Toen ik haar op een dag smalend vroeg of ze dan ook verplicht is om haar cavia te offeren aan de Gehoornde God, rolde ze met haar ogen achter dat brilmontuur zonder glas en verklaarde dat ik er niks van begreep. Wat Noortje in die cavia zag, heb ik inderdaad nooit begrepen. Ze was dol op dat beest. Haar verdriet was dan ook onpeilbaar toen op een zondag in juni, tijdens het opruimen van haar kamer, per ongeluk een boek uit haar handen liet glippen, waardoor het koddige hoofdje van haar geliefde Plukkie, uiteenspatte onder het gewicht van The Satanic Bible van Anton Szandor Lavey. Of ze ook uit dit verdriet geluk heeft geput, heb ik nooit geweten. Enkele weken na dit incident studeerden we immers af: Ik met de hakken over de sloot en Noortje met de grootste onderscheiding. Ook dat was op en top Noortje, ze was even succesvol in haar betrachting om de ander onderuit te halen als in haar streven om zelf de hoogste te zijn. Het leek wel alsof de duivel ermee gemoeid was. Het was het laatste wat ik over haar had vernomen. Tot een halve minuut geleden het tipje van haar rechterplump bleef haken achter de hoek van het kartonnen bord waarop ik lag te dutten. Bijna dacht ik dat het een droom was, maar nu ik de prut uit mijn ogen heb gewreven, zie ik onder dat zwarte masker duidelijk haar welbekende snoetje met de blauwe aders en het trillende oogwit. Haar frons is net zo giftig als vroeger, maar hij is onleesbaar geworden. Is het een hebbedingetje dat hoort bij haar status als nouveau riche, een hek dat de grens bepaalt tussen Noortje het succesverhaal en Simon de stumperd? Of is het toch een blijk van herkenning, haar manier om te zeggen dat we ons nog steeds verhouden als de faker tot the real thing? Of is ze gewoon bang voor de knal aan het einde van de zweep? Ik sta op en merk tot mijn verbazing dat ik twee koppen groter ben. In mijn herinneringen was ik altijd het kleine broertje. Mijn echte groeispurt kwam pas na het middelbaar. Ik ben een laatbloeier, altijd geweest. Ik begroet haar ("Dag Noortje!") en lach de resten van mijn tanden bloot. Haar fronst snijdt dieper in haar hoofd. Ze drukt haar handtas tegen haar borsten, draait zich om en wandelt snel naar de roltrappen, die ze met twee treden tegelijk bestijgt. Ik achtervolg haar. Eenmaal boven zet ze het op een lopen, maar haar vlucht wordt bemoeilijkt door haar Louboutins. Enkele meters voor de laatste roltrap naar de begane grond zakt ze door haar benen en smakt met haar hoofd tegen de vloer. Haar Louis Vuitton valt op de grond en schuift enkele meters van haar weg. Ze draait op haar rug. Haar borstkas wipt op en neer als een dolgedraaide pomp. Ik kniel en leg haar hoofd tussen mijn knieën. Eyeliner druipt over haar slaap en vermengt zich met een straaltje bloed dat uit haar voorhoofd stroomt. Ik neem een papieren zakdoekje uit de achterzak van mijn broek en dep de wonde boven haar wenkbrauw. Ze staart me aan en perst haar lippen in haar mond. Ik wrijf met mijn vinger over haar voorhoofd en ontcijfer het geheimschrift van haar frons. Ik lach. Het laatste woord is altijd aan de clown. Pieter Van der Schoot  

Pieter Van der Schoot
1 0

Altijd welkom

Mijn vakantiegidsen zijn weer binnen. Alle gidsen zijn binnen een week bezorgd, heb er wel vijf. Waar ga ik dit jaar naar op vakantie. De bladzijden uit de gidsen stralen alleen maar vrolijkheid uit. Wordt het Engeland met de oversteek met de ferry. Toch misschien naar Frankrijk waar je de lekkerste baguette kan kopen. Duitsland staat bekend om zijn braadworst en pullen met bier. Legoland in Denemarken ligt ook vlakbij in een bijna Nederlandse omgeving met alleen maar heuvels. Italië om zijn pasta’s en indrukwekkende gebouwen. Finland om zijn duizend meren, vergeet de muggen niet. Op zoek naar Heidi en Peter in Tirol in het prachtige Oostenrijk met als afsluiting jodelen in het hotel. Fjorden bezoeken in Noorwegen, ook een aanrader. Spanje om zijn tapas en stranden en altijd siësta, wie wil dit nu niet. De foto’s met omschrijving in de gidsen vertellen het verhaal over de te bezoeken steden en hun bezienswaardigheden. Landschappen en parken behoren ook tot de uitstapjes. Ik vind elke reis uit de gidsen de moeite waard maar vakantiegeld kan je maar één keer uitgeven. Voor advies en raad bel ik soms naar de reisorganisator van de gids. Na zes weken ben ik er nog niet uit. Moeilijke vragen kun je ook stellen aan de chatbot is mij ter ore gekomen. Na hopeloze vragen en antwoorden van de reisorganisatoren is dit misschien de beste oplossing. De volgende dag installeer ik de chatbot op mijn mobiel. Nachten kan ik er nachten niet van slapen maar de vakanties komen steeds dichterbij. Mijn gedachten zijn onoverkomelijk maar kom gelukkig toch tot een besluit. Dit keer heb ik na lang wikken en wegen gekozen voor een vakantie naar Duitsland. Een nieuwe dag breekt aan. Na vijf koffie en zweten als een otter stel ik de moeilijke vraag aan de chatbot, ‘Wanneer is de beste tijd om op vakantie te gaan naar Duitsland.’ Ik wacht rustig af en geef de chatbot alle tijd om na te denken. Het antwoord laat niet lang op zich wachten maar het verlossende antwoord geeft een hoop voldoening, ‘De beste tijd om op vakantie te gaan naar Duitsland is vanaf begin januari tot eind december.’

Jan Sluimer
35 0

Cursus

Johan was vroeg op de bouw aangekomen, nog voor Frans en Jakob, die beloofd hadden deze week voor hun rekening te nemen. Ze trokken hun wenkbrauwen hoog op toen ze hem zo vroeg in de weer zagen. De najaarszon kwam nog niet boven de bomen en de daken uit en er hing een bijna vloeibare nevel over de omliggende weilanden.  Jakob zei goedemorgen met een stijgende intonatie, maar Johans gegrom en de driftige manier waarop hij een schop in de grote berg gele zand stak, deden hem niet verder aandringen.  Ons Hannah zal zich niet van haar beste kant hebben laten zien, dacht Jakob bijna hardop. Haar kennende had het allicht iets met geld te maken, dacht hij onterecht. Al klopte het dat het Hannah niet zinde dat Johan die cursus in de Ardennen ging geven. “Een week weg op de bouw,” had ze gezegd, “En dat voor een veredelde vrijwilligersvergoeding. Dat begrijp ik niet.” Het was ook Hannahs idee geweest om nog niet te gaan samenwonen. “Als we alle twee thuis blijven wonen, dan sparen we keiveel geld uit,” was haar argument. En ze hield voet bij stuk. Zoals altijd. Frans had er nog minder benul van wat de rol van zijn dochter kon zijn. Toen Johan na een uur nog steeds even hard met de schop te keer ging, zei hij: “Ik denk dat hij kwaad is. Wat zou er gebeurd zijn?” “Vraag dat maar aan ons Hannah.” “Denk je?” “Je kent haar toch.” “Misschien. Zou hij die hele berg zand uiteen doen?” “Aan dit tempo krijgt hij dat vandaag nog voor mekaar.” “Dat is zinloos. Die zand  verspreiden, gingen we door een grondwerker laten doen. Zoiets doe je toch niet met een schop en een kruiwagen. En als je dat laat doen door een grondwerker met het nodige gerief, dan ligt alles meteen pas en hebben we daar ook niet te veel werk mee als we het terras willen aanleggen.” “Ga jij het hem zeggen?” “Misschien beter van niet.” “Dat denk ik ook. Laat Johan maar gerust nu.” Nog één keer probeerden Jakob en Frans contact met Johan te maken, rond de middag. Of hij misschien een zjatje koffie wou. Een korte, wilde ‘nee’ was het antwoord. Voor de rest lieten ze hem inderdaad wijselijk met rust. Het was een warme novemberdag, zo’n vijftien graden, en de zon scheen gedurende de hele dag. Johans bleekgewassen, rode T-shirt was doorweekt van het zweet. Toen hij tegen de avond met zijn knalgroen Citroën Saxootje naar huis reed, kreeg hij kou. Hij stopte aan de kant van de weg, deed zijn T-shirt uit en trok zijn trui over zijn blote bast aan. Beter zo, dacht hij, anders ben ik straks ziek en dat wil ik er niet ook nog bij hebben.   *** “Ik had dat niet mogen doen, denk ik,” zei Hannah. “Denk je?” “Maar ik heb toch ook niet gezegd dat je moest terugkomen van de cursus. Dat heb ik helemaal niet gevraagd.” “Nee, dát niet nee. Maar wat had je dan gedacht, dat ik vrolijk ging verder doen na zo’n telefoontje?” “Ik voelde me gewoon niet zo goed in mijn vel. Nu je hier bent, kunnen we er toch samen van genieten dat we samen zijn. En ik heb echt niet gezegd dat je moest terugkomen, dat zei je net zelf.” Ze legde haar hand op Johans bovenbeen.  “Zal ik even?” zei ze, “Om het een beetje goed te maken? Rij hier maar even dat straatje in.” Haar lichtblauwe lange gelnagels staken scherp in de huid van zijn penis terwijl ze bezig was. Hannah keek voortdurend om zich heen. Bij elk autolicht dat passeerde, hield ze even op en stopte ze met Johans trui alles onder. Omdat hij er zijn gedachten moeilijk kon bijhouden, duurde het lang. Toen het dan toch gebeurde, ving Hannah het witte kleverige vocht op met het papieren zakdoekje dat ze had klaargelegd. “Dat werd tijd,” zei ze, “Ik kreeg bijna een kramp.” Daarna reden ze door naar de Kinepolis en hadden ze het er niet meer over. Voor Hannah was dat omdat het voor haar een gedane zaak betrof, voor Johan omdat hij het gevoel had dat hij niet werkelijk tot haar doordrong. Telkens hij aan de hele situatie dacht, leek het voor Johan alsof er een bezweet T-shirt op zijn lijf plakte.   ***   “Geen sprake van, Johan, dat we jou alleen laten rijden. Ik begrijp heel goed dat je naar huis wilt, maar kijk hoe je hier zit. Je zit helemaal te trillen. In deze toestand kan je niet rijden.” “Misschien niet, nee.” “Dit is wat we gaan doen. Ik rijd jou naar huis met jouw auto en Dirk rijdt met onze auto achter ons aan.” “Het is ver rijden.” “Daarom wachten we niet te lang. Haal je pakken maar en we vertrekken.” En dus zaten ze tien minuten later al in de auto. Koen had aangedrongen dat hij zou rijden, maar Johan wou er niet van weten.  “Ik moet iets hebben om me op te concentreren. Ik moet iets doen.” Tijdens de volgende twee uur en veertig minuten hielp het voortdurende praten van Koen om zijn gedachten niet naar het telefoontje van Hannah te brengen.  “Johan, ik heb alles gezien in het circuit. Ik zeg niet dat ik alles zelf geprobeerd heb, maar ik heb het wel gezien. In een klooster in Engeland namen de paters ’s avonds poppers om daarna met elkaar … je weet wel. Ik heb zelf uiteindelijk niet meegedaan, maar jongens jongens die waren met z’n allen zo geil als een gieter. Er waren twee Belgen op bezoek en dat moest precies gevierd worden.” “Wanneer heb je eigenlijk beslist om niet in te treden.” “Niet lang daarna. Ik kwam Dirk tegen in het jeugdwerk en ’t was coup de foudre. Helemaal tot over mijn oren, niks aan te beginnen. De paters maakten er geen problemen van, van hen mocht ik gerust affaires hebben, en dat zeiden ze ook letterlijk zo, maar ik wilde geen affaire, ik wilde Dirk.” “Hoe lang zijn jullie samen?” “Bijna tien jaar, Johan. Dat wilt toch al iets zeggen, niet? Nee, het was de juiste beslissing. Ik zou in het klooster ook helemaal niet zo gelukkig kunnen zijn. Niet dat ik het geloof heb laten vallen, absoluut niet, dat weet je. Ze noemen ons niet voor niets de vromo’s van de stad. Daar zijn we trots op. Ik weet wel dat de Kerk en homofilie niet goed samengaan, maar we kunnen onszelf nu eenmaal niet veranderen. Dat gaat niet. Onze paus moet dringend leren dat God overal is waar liefde is. Trouwens, de seks met Dirk, die is pas goddelijk, ik hoef je niet te veel te vertellen, maar het is nog net zo goed als tien jaar geleden. Je zou het hem niet geven als je hem zo zag, maar hij is een beest in bed. Een lekker beest. Ik denk dat ik hem op de terugweg een flinke pijpbeurt geef.” “Huh?” “Oké, oké, sorry, dat hoef je niet te weten, en misschien is het niet zo’n goed idee terwijl hij rijdt. We zullen zien. Maar je ziet, ’t is niet omdat je totaal verschillend bent dat je niet bij elkaar kan passen. Dirk is introvert en soms aan de stugge kant, hij heeft vaak meer tijd nodig om zich aan te passen aan een nieuwe situatie dan ik, maar dat wil niet zeggen dat hij niet met een extraverte losbol een werkend koppel kan vormen. Je moet elkaar gewoon genoeg vrijheid geven om jezelf te kunnen blijven, dat is het geheim. Onthoud dat maar goed, Johan. Ik weet bijvoorbeeld heel goed dat Dirk het helemaal niet erg vindt om alleen met de auto achter ons te rijden. Hij zet van die akelige klassieke muziek op, of zelfs helemaal geen muziek en hij rijdt. Hij hoeft met niemand te babbelen en hij hoeft al helemaal geen pinten te drinken in de bar in Heer-sur-Meuse. Dat vindt hij verschrikkelijk zo tussen het lawaai en de hyperkinetische cursisten.” “En hij krijgt er een gratis blowjob bij straks.” “Wat zou hij nog meer willen?” Bij aankomst bij Johan thuis omhelsden de drie elkaar. Dirk hield hem even bij de nek en drukte zijn voorhoofd tegen dat van hem. Daarna gaf hij er een zoen op. “Hou je haaks, kerel.” Johan keek hoe ze achteruit weer de oprit afreden. Koen bootste met zijn tong en zijn linkerhand pijpbewegingen na. Johan lachte reflexmatig. Hij wuifde. Het gevoel van paniek en verslagenheid dat in zijn borst huisde, veranderde toen hij even later in zijn bed lag in een taaie en allesoverheersende woede. Hij had zo hard naar die cursus uitgekeken.   ***   Twee jaar later vormde Johan samen met Myrthe een team op de cursus. Myrthe was een kleine ietwat mollige vrouw van rond de veertig. Ze liep graag op hoge hakken en droeg korte rokjes om haar verbazend ranke benen in al hun glorie te laten zien. Ze had roodgeverfde, korte, opgeknipte haren, met krullen op de kruin, een soepele en elegante nek. In haar decolleté, tussen de weelderige borsten die op haar buik steunden, hing een witzilveren hangertje waarin een oranje topaz verwerkt was. Ze lachte vaak en uitbundig, waarbij ze haar roodgestifte lippen wijd opensperde en je tot tegen haar huig kon kijken. Nagelwitte rechte tanden. Ze noemde zichzelf een goedgezinde boulet op pootjes en droeg die zelfgekozen titel met trots. Ze was totaal niet het type dat Johans blik zou blijven volgen als ze voorbij zou wandelen, maar wanneer hij bij Myrthe in de buurt was, voelde hij hoe haar positieve ingesteldheid ook op zijn humeur inwerkte. Als hij zijn ogen sloot en haar zachte parfum gewaarwerd, voelde hij de neiging om dicht tegen haar aan te liggen.  Ze zouden dit onderdeel van de cursus beginnen met een ietwat theoretische uitleg. Myrthe had een lijn op het eerste blad van de flipover getekend. Aan het ene uiteinde stond in het rood ‘subassertief’, aan het andere ‘agressief’. In het midden in groene drukletters ‘ASSERTIEF’. Aan de hand van kaartjes met allerlei stellingen konden de cursisten positie innemen in de ruimte om aan te geven of ze volgens hen hoorde bij één van de drie termen. Daarna herhaalden ze het spel, maar met uitspraken en als laatste lieten ze situaties naspelen waarin één partij zich ‘subassertief’ of ‘agressief’ opstelde. Dat laatste zouden ze na de pauze doen en daar hadden ze veel tijd voor uitgetrokken, ook om die situaties telkens te kunnen bespreken in de groep. Johan en Myrthe hadden afgesproken wie waar het woord zou voeren en wie eventueel zou aanvullen. ’s Avonds vlak voor ze in de bar nog iets zouden gaan drinken, bespraken ze de dag met elkaar. “Dat ging vlot, Johan.” “Dank je, dat vond ik ook.” “En dit jaar geen huilers, dat is ooit ook anders.” “Echt? Ik weet niet. Dit is de eerste keer dat ik dit onderdeel gegeven heb. De vorige keer was ik er niet toe gekomen.” “Ja, daar heb ik van gehoord. Koen heeft het me verteld. Hij zei ook dat je intelligent was en goed iets kon overbrengen, maar dat je nog wat ervaring miste. Vandaar dat hij jou bij mij gezet heeft, zei hij, want ik had eigenlijk liever weer bij Kato gestaan zoals elk jaar. Ik moest ervaring in ons duo brengen, maar als ik eerlijk mag zijn, heb ik er niet veel van gemerkt. Je spreekt rustig en beheerst. Je voorbeelden zijn er boenk op. Grappig soms. Je kan een groep onderhouden. Op voorhand was ik er bang voor, maar ik ben blij dat Koen ons samen gezet heeft.” “En jij kan ergens echt vaart in brengen en enthousiasmeren. Dat moet ik nog leren. Je geeft met veel enthousiasme cursus. Als er even iets misgaat, dan heb jij dat heel snel gezien en stuur je supersnel bij. En je kent al iedereen bij naam gewoon.” “Ja, dat vind ik belangrijk. Zullen we nu onderdeel per onderdeel eens kijken hoe het gelopen is en kijken wat eventueel anders kan en of we volgende keer eens iets anders willen proberen?” “Goed, ja, natuurlijk.” Johan bukte zich om naast zijn stoel zijn voorbereidingen uit zijn lederen boekentasje te halen en keek steels langs Myrthes benen omhoog. “Mijn God,” zei Myrthe toen ze zijn notities zag. Die zijn bijna even netjes als die van mij. Ik ben onder de indruk.” “Tja,” zei Johan, “Dat zal de schoolmeester in mij zijn.” “Heb je ooit de notities van Koen gezien?” “Nee.” “Anders, zal ik maar zeggen. Goed. Laat ons beginnen bij de opening.” Johan hoorde even niet wat Myrthe zei en staarde dromerig naar hoe Myrthes mond bewoog. Hij rook een zweem van haar parfum. “Wat denk jij?” “Wacht even, sorry Myrthe, ik was eventjes afgeleid. Waar waren we?” “Of we uitspraak zeven er niet beter uithalen, of dat we haar vervangen door een andere.” “Welke uitspraak was dat weer?” “Ik ontplof wel eens en kwets daarmee andere mensen.” “Als we daar iets aan toevoegen, dan is dat duidelijker subassertief. Bijvoorbeeld: ik ontplof wel eens en kwets daarmee andere mensen. En dan: dat gebeurt heel zelden, maar ik vind dat heel erg en voel me er schuldig over.” Even schrok Johan toen er een gsm rinkelde, maar dat kon onmogelijk de zijne zijn. Die had hij thuis achtergelaten. “Laat maar rinkelen,” zei Myrthe, “Dat zal mijn dochter zijn. Die bel ik dadelijk wel even terug.”   ***   Toen Johan voor het eerst Myrthes uitgebreide parfumcollectie zag, was het huis al verkocht en woonde hij in studio in het stadscentrum. “Amaai,” zei hij, “jij hebt precies wel wat keuze.” “Ik weet het,” antwoordde Myrthe, “Het is een beetje uit de hand gelopen en ik geef er veel te veel geld aan uit. Wil je er een paar ruiken?” “O nee, sorry, liefje, dan gaan de geurtjes te zeer door elkaar, daar kan ik niet tegen. Je hebt trouwens al lang door dat als je dat ene parfum van op de cursus opdoet, dat ik dan écht nergens heen ga.” Myrthe trok Johans T-shirt over zijn hoofd. Johan knoopte Myrthes blouse los. Ze keken elkaar zonder knipperen in de ogen. Naakte huid tegen naakte huid. “Blijf je vannacht?” vroeg Myrthe. “Wat vind jouw dochter daarvan?” “Dat zullen we morgenvroeg wel zien. Eerst douchen. Kom je mee?” Johan drukte Myrthe tegen zich aan, rook haar geur vermengd met haar parfum.  “Of, wil je eerst nog?” “Nogal,” zei hij. “Ik merk het,” zei ze.   Eerst bereed zij hem tot ze trillend klaarkwam. Haar zilveren hangertje schommelde tussen hen in. Ze wisselden van positie en met lange nek en open mond ontving Myrthe elke stoot. Haar onderbuik kronkelde tegen die van hem. Hij onderbrak zijn ritme, maar met hese stem vroeg ze om door te doen. “Nog,” zei ze, “nog, nog , nog.” Ze trok met haar beide handen aan zijn billen alsof ze hem nog dieper in haar wilde duwen dan mogelijk was. Hij hijgde zwaar en zij kreunde met hoge stem. Zweetdruppels parelden op hun lijven.

Hans Van Ham
0 0

Moederkoek en kattenkruid

  Houd die teller schoon op nul. Gebood het mij dat eindeloze. Lees dit niet. Vergaap je niet aan lama's die zich zomaar voeden met dat argeloze groen. Kom hier niet langs. Staar niet naar de schimmel op die dode takken van onfeilbaarheid. De tijd smeult in de verte. Broedplaatsen van ijzervogels, geestesroest en schele dogma's. Vuur geeft hen het volle pond. Geen vlam die iets begrijpt. Wie was de aap die koos om toch maar mens te worden. Wel is geweten. Veel te warme dagen zijn op komst. Nochtans werd lang geleden, op een frisse dag, de onschuld al verbrand. Overal werd er daarna gebouwd. Kerken. Torentjes van Pisa. Babylon. Intussen krabt een kauw zich  aan dat laatste grijs terwijl een vrouw zich braaf de schede kuist. Moederkoek was voor het blinde kind. Kattenkruid heb ik geplant om weerwolven te lokken. Alles was zeer kort. Gelijk een slak op reis. Nu is hij weer terug. De Zweedse kok. Hij was in Hongerland. Vulkanen zaten op een ei te broeden. Vagina's voelden zich doelloos leeg. Ik heb niemand verkracht. Geen zon gekocht. Zo prevelde de nacht. Keukenprinsesjes slikken liefst designerdrugs. Gelukkig maar. Slaapt en zegt. Dat ik alles vergeten mag, ik nimmer zomaar van je houden hoef. In lust alsnog en voor altijd het niets. Onwetendheid. Pure azijn. Ze smaken zo veel beter. Soms. Dan hoor ik dat. Ineens ontstonden goden die zich driftig vullen wilden. Mens. Waar is dat buffet? De kom mag nog eens vol. Maria'tjes in wit licht geel een vleugje roze. Redbull dronk die zot. Het was voor zijn verrijzenis. Straks. Dan maak ik soep. Met hoop. Met room. Kalmeermiddel. Voor alle bange geesten, hen die honger voor verklaring in zich dragen. Ja. Vreest. Opnieuw. Weer. Een beetje zure regen. Verse kul en droge moederkoek op een bezeikt plateautje. God save the queen and her fascist regime. Bartje zal de plaat afzetten en dan. Around midnight. I shall do it. Kill the poor. Om daarna zo rond een uur of vier, helemaal zen, in mijn potje stoofvlees, pruim met domoor te roeren Rustig. Niet eens in een acht en boor de gelovigen zal ik een slaatje voorzien. Vooral veel blaadjes kul, olie met parfum van hogerhand, een takje kattenkruid. Braaf. Slaap en wacht. Mijn hondje licht. Straks. Weer languit te dromen. Echt. Het zou zo gaarne nog eens beestig  kauwen.  Schaap of geit in wolvenvacht. Zo lang. Zo diep. Het mag van mij. Door merg en bot.     uit de reeks 'Duivelsverzen' 

Bernd Vanderbilt
0 0

Fresh Rain Intoxication

  For real. Punk is not dead. Poepeloere wat staan afgeven op elke mens die deftig leeft. Lekker full speed wat geluid staan spijkeren. De aderen wat zuiveren. Restjes moederzuivel uit de blaas staan plassen. Of dat allemaal geen deugd doet en daarna. Trokken wij dan weer een keer naar Alfreds frietkot. Bosbrand kan soms blijven smeulen. Het is ook de naam die kleeft op zijn cabine. Neen. Niet op het strand. Gewoon hier op de rand van bestaan en deze wereld. Het is er krap en klein. Men kan er door een raampje hengelen naar hoop.  De bloempot onderaan dat venster is helaas een beetje leeg. Hij dient veeleer om in te zeiken zeggen reglementen van het huis. De zieke bourgeoisie zit mijlen verderop te kotsen in een restaurant met echte sterren. Oesters uit Utopia. Ze zijn lang onderweg. Misschien. Dan toch. Een beetje rot. Hier weet men dat. De Bosbrand is echt niet te mijden. Het verleden evenmin. Oelewappers zijn hier altijd welkom. Dapperen, zij steken hier wel eens een vinger in het vet. Ook Ricky heeft goed afgezien. Destijds en gisteren. Toen vroeg hij het. Mag. Ik. Ook. Komen. Hij spreekt nooit snel. Nam de kusttram helemaal ginds aan de horizon en zo tot in Oostende. Dan de InterCity. Nog wat ongetelde stappen. Alles in het teken van de lieve lust. Heb er wat voor over. Voor zo'n optreden dat alles wegspoelt. Daarna dus een afterparty hier in deze friterie en ook Herman Brusselmans hij wilde komen, vroeg dat aan Ignace. Ignace Somers is de secretaris van die ganse boel en bende. Antwoordt soms aan iedereen. Op slechte dagen minder en wat zoekt Herman? Er hangt bij god geen openbare webcam in dit kot. Hier zouden wij zijn grappen direct onderwerpen aan de frietpot, gelijk men vaak bacteriën verdelgt. Ignace. Hij is voor één keer zeer beleefd gebleven, heeft geschreven op een gele briefkaart aan die man uit Gent. Alsnog komen de B, de V niet voor in het woord PUNK. Droog. Humorloos en bovendien. Het is genoeg geweest. We zullen eerst wat frieten fretten. Terwijl buiten. Overal regen. De perkjes schoon vergiftigt.     uit de reeks 'Alfred Frietkabouter'

Bernd Vanderbilt
0 0

Vrijdagochtend

Om kwart voor zeven hoor ik Robin door de gang naar de kamer van Arthur trippelen. Even later zijn hun gedempte gesprekken te horen. Af en toe gegiechel van Robin. Normaal moeten ze in bed blijven liggen tot het zeven uur is, maar ik ben nog te moe om op te staan en de jongste terug naar haar eigen bed te sturen. Ik voel me zelfs te loom om naar toilet te gaan. Tien minuten later wordt het te nijpend en kan ik niet anders. De gesprekken in de kamer naast me zijn niet meer gedempt en ze hebben veel plezier die twee. Beneden is Joke aan het sukkelen om het brood uit de bakvorm te krijgen. Ze slaat met vlakke hand op de bakvorm. Ik hoor haar sakkeren tot boven. Vooruit, Hans, de ochtend is begonnen. Licht aan, rollen omhoog, bedden opengooien en eindelijk, eindelijk die volle blaas verlossen. Hans: “Wie is hier voor zeven uur uit zijn bed gekropen?” Arthur: “Robin.” Robin: “Ikke. Ik kon niet meer slapen.” Hans: “Je blijft tot zeven uur in je eigen bedje. Dat is de afspraak, zus. En wat zijn jullie eigenlijk aan het doen. Met knuffels gooien? Straks breek ik mijn benen hier. Vooruit opruimen die knuffels en naar beneden.” Klats water in mijn gezicht. Tanden poetsen. Pyjama uit, kleren aan. Niet vergeten mijn pillen te nemen, die moeten op nuchtere maag. Achterdeur ontsluiten, krant uithalen. Er zit een briefje bij van de buurman in het begin van de straat. Zaterdag is het mototreffen bij hem in het clubhuis. Er gaat in de namiddag lawaaihinder zijn van startende motoren en van een live muziekbandje, maar we mogen iets komen drinken. Ik laat het briefje zien aan Joke. Die knikt en wijst naar de omgekeerde bakvorm op het aanrecht. Met een halfflexibele plastic spatel ga ik tussen het brood en de bakvorm. Zo krijg ik het brood er meestal uit. Ook deze keer. Ik snij het brood. Opletten. Even concentreren. Geen stukje van mijn vingers snijden, alstublieft. Hans: “Arthur. Je boekentas staat hier in het midden van de living. Zet die op zijn plaats bij de achterdeur. En doe kleren aan. Je pyjama ligt gewoon op de vloer.” Robin zit netjes aangekleed aan tafel. Joke gaat een paar keer met haar vingers door de haren van haar dochter. Joke: “Hoe wil je ze?” Robin: “In een vlecht.” Joke: “Twee vlechtjes of één grote vlecht?” Robin: “Eén grote.” Ik bind een icepack op mijn gezwollen knie en wil de boterhammen van de kinderen smeren. Robin: “Ik wil maar één boterham mee naar school.” Hans: “Maar eentje, zus? Ben je zeker?” Robin: “Ja.” Hans: “Ga je dan genoeg hebben? Zal ik er toch geen twee smeren, dan kan je nog altijd zien?” Robin: “Nee. Ik wil er maar eentje.” Hans: “En wat wil je er dan op?” Robin: “Kleurenchoco.” Hans: “Oké, dan, één boterham met kleurenchoco voor jou.” Arthur: “Ik wil mijn stockbrood van gisteren mee. Ik had die nog niet helemaal op.” Joke: “Nee, Arthur, die was veel te hard. Die heb ik in de kippenbak gegooid.” Huilen. Roepen. Pruilen. Onaangekleed in de zetel liggen. In het donkere hoekje aan de boekenkast wegkruipen. Opnieuw huilen. Zijn pyjama nog steeds op de vloer, zijn boekentas nog steeds niet opgeruimd. Ik haspel erover als ik een glas water voor Robin wil halen. Dan is het even stil. Nog steeds in zijn blote billen, schiet Arthur de keuken in. Ik hoor de waterkraan. Arthur: “Hier, papa. Ik heb hem afgespoeld.” Hans: “Nee, Arthur, dat kan niet. Die heeft in de kippenbak gelegen. Die mag je echt niet meer opeten.” Joke: “Nee. Arthur, die zit vol schimmel en bacteriën, daar word je ziek van als je dat nog opeet.” Opnieuw huilen. Tussen het snikken roept hij boos. Arthur: “Ik had die speciaal bewaard voor thuis en ik was het gisteren gewoon vergeten. Ik wou die nog opeten en nu kan dat niet meer. En ik mis mijn meter.” Joke gaat naast Arthurs naakte opgekrulde lichaampje zitten in de zetel. Joke: “Mama heeft dat stokbroodje weggegooid omdat het helemaal hard was geworden. Je wilt je nieuwe tanden toch niet stukbijten op zo’n hard stukje stokbrood, Arthur. Dat wil je toch niet, eh! Mama heeft dat gedaan om goed te doen, niet om jou te pesten. Kom eens even op mijn schootje zitten, grote jongen. Kom eens hier. Zo ja. Zal mama de volgende keer opnieuw stokbrood meebrengen van de winkel? Heb je dat graag, stokbrood?” Arthur knikt van ja en veegt zijn traantjes af. Even later zitten we samen aan tafel. Robin en Arthur krijgen een warme boterham met grillworst. Zelf eet ik zoals elke ochtend drie boterhammen: eentje met kaas, eentje met pindakaas en eentje met honing. Joke eet haar kom yoghurt gemengd met cruesli, cruesli met stukjes chocolade, en neemt geen boterhammen mee naar het werk. Het is vrijdag vandaag. Ze bestelt wel een broodje. Even later vertrekt ze. De kinderen wuiven haar na van achter het grote raam aan de voorkant. Ze gooien kushandjes en vormen hartjes met hun vingers.  Hans: “Vooruit, Arthur, tijd om je boekentas ein-de-lijk op te ruimen en je pyjama in de badkamer te leggen. Robin kom onder die tafel uit en eet je boterham op.” Robin: “Ik heb genoeg.” Hans: “Je hebt niet genoeg. Je moet je korstjes ook opeten. En je vitamientje ligt er ook nog. Kom onder die tafel uit. Eén… twee… drie… Moet ik jou eronderuit komen halen?” Robin: “Ik was al aan het komen.” Hans: “Arthur als jij klaar bent, ga dan nog eens naar het toilet kaka doen. We moeten dadelijk vertrekken.” Ik doe de icepack van mijn knie, leg de sjaal waarmee ik hem op de plaats hield terug op het rekje boven de kapstock en ruim de tafel af. Veeg met een schotelvod over het tafelblad. Wil de borden en het bestek in de afwasmachine plaatsen, maar zie dat die nog vol zit met proper gerief. Dat is dan voor straks. Eerst de kinderen naar school brengen. Ik hoor Robin in de zetel hardop huilen. Arthur komt net van het toilet. Arthur: “Ben je verdrietig, Robin?” Robin: “Nee, ik doe maar alsof.” Arthur: “En heb jij echte tranen?” Robin: “Ja.” Arthur: “Waaw, kan jij dat?” Ja, dacht ik. Dat kan je zus. Heel erg goed zelf. Hans: “Kom op, kindjes. Schoenen aan, jas aan. We vertrekken.” Robin: “Vandaag moet je niet gaan werken, eh papa.” Hans: “Nee, zus, op vrijdag moet papa niet gaan werken.” Robin: “Gaan we dan met de fiets?” Hans: “Dat gaat niet, meisje. Het is al te laat en het regent. Dat zal vandaag niet gaan.” Robin trekt een pruillip van jewelste. Hans: “Geen traantjes eruit persen, meisje, dat helpt niet. We gaan vandaag met de auto.” Arthur: “Kom jij vanavond mee?” Hans: “Ja, Arthur. Papa gaat niet zwemmen vandaag en komt voor jullie supporteren op de loopwedstrijd.” Arthur: “Ben jij ook een beetje zenuwachtig, Robin?” Robin: “Nee.” Arthur: “Ik wel. Ik weet niet zeker of ik ga winnen.” Hans: “Dat maakt ook niet uit, Arthur. Je hoeft echt niet te winnen.” Arthur: “Jef is de snelste van de klas.” Hans: “Ja, Arthur, maar die is van januari en ouder dan jij, daar hoef jij niet van te winnen. Sowieso hoef je niet te winnen, dat weet je.” Arthur: “Ik ben ook kleiner. Ik ben de kleinste van de klas. Maar ik ben wel de snelste van het gezin. Ik ben sneller dan jou, eh papa.” Hans: “Ja, jongen. En nu snel de auto in. Vooruit, anders zijn we te laat. Je zus zit al in de auto.” Arthur: “Wacht even, ik ben mijn tekening voor juf Claudia nog vergeten.” Onderweg naar school luisteren we twee keer naar “Bam Bam” van Camila Cabello featuring Ed Sheeran en naar “Beautiful People” van Ed Sheeran featuring Khalid. Dat willen de kinderen zo. Al de hele week. Ze zingen de twee liedjes van voor tot achter fonetisch mee. We rijden de parking van Arthurs school op. Robin blijft in de auto naar muziek luisteren. Hans: “Veel plezier, jongen. Papa komt je straks halen.” Hij laat zich op zijn hoofd zoenen en hij slentert de speelplaats op. Zijn boekentas hangt scheef op zijn rug. Robin heeft de muziek luider gezet en is ondertussen naar voren gekropen in de auto. Ze staat op de passagiersstoel te dansen. Een grootvader en een moeder lachen als ze passeren en wuiven naar haar. Hans: “Zitten en gordel aan, zus.” We parkeren de auto bij collega An en Robin loopt al vooruit naar het kleine zijpoortje van de kleuterschool. Ik sjok achter haar aan met haar rugzakje. Aan het poortje wacht ze me op. Ze heeft haar Pieter Konijn nog vast en houdt één hand beschermend tegen de regen over de knuffel. Ik doe haar rugzakje om. Hans: “Pieter Konijn mag niet mee naar het klasje, zus.” Ze kust hem en duwt hem dan ruw in mijn handen. Ze huppelt zonder omkijken naar het afdak terwijl de schoolbel gaat.  Ik zucht. Ze zijn op tijd in school geraakt. Ik sluit het poortje achter me. Een mama die vlak naast de school woont, twee kleuters aan de hand en een baby in een draagzak op haar buik, komt het hoekje om. “Goeiemorgen,” zegt ze opgewekt. “Goeiemorgen.” Met de auto onderweg naar brasserie ’t Onderwerp voor een koffie, vraag ik me af hoe ik in godsnaam een gewone ochtend als deze tegen het vergeten kan beschermen. En dan zie ik Jef, het klasgenootje van Arthur, te laat. Een lichte tik, zo lijkt het. Geen fiets over de capeau, enkel een kindje in het midden van de straat vlak voor de auto en een gebroken nekje.  

Hans Van Ham
0 0

Broodsnijmachine

  Zolang het brood zich niet te zot vermenigvuldigt, hoopt dit ding. Goudvissen zijn bovendien gemakkelijk te klonen. Elke bokaal die wat bescheiden is, hoopt dat het niet gebeurt. Geestelijke rijkdom leeft het best in bliktrommels die zich niet vullen met alwetendheid. Intussen kan ik lezen. In de Fabeltjeskrant. Die ene God die nimmer eenzaam is omdat er links en rechts steeds iemand. Wel. Toch droomt hij daar nog van. Godinnen kunnen immers veel creëren. Kinderzielen baren om ze dan aan touwtjes neer te laten in talloze kribben. Wezens te begeisteren. Zo schoon. Van bovenaf. Ik zou het nog geloven ook. Toch na een Duveltje of drie. Intussen. In dat hoekje zit hij weer te piekeren. Jozef denkt na. Hoe en waarom. In bijbels allerhande, muffe boekjes staat zeer weinig over die geslachtsziektes. Of het misschien daaraan heeft gelegen dat zijn zoon zich vreemd en goddelijk gedraagt. Uitermate wijs. Dat zijn ze plots. Die koningen gekomen uit het Oosten, moeten alles kracht bijzetten. Aristoteles. Hij kende al die trucjes van de foor. Het bulkt in al die Boekjes van het Vals Betoog. Morgen komt ze langs. De Winkeljuffrouw heeft zo'n netje en twee ogen. Zuiver. Oh zo schoon. Immers en tenslotte. Ze mogen eens gevangen worden al die goden en verzinsels. Zolang de motten, echte vlinders voor een liefdesbuik gespaard blijven. Ja, dan is het goed en straks steek ik een bisschop in die snijmachine. Die Winkeljuffrouw. Echt. Het is een Schat. Wij zullen alles samen opdweilen, die schijfjes brengen naar een Zoo. De leeuwen zullen daar niet twijfelen en ginds, in dat hoekje, zit hij weer. Te piekeren. Gedacht wordt er misschien een Einde aan te maken. Wegen die vernedering. Zo immens groot en uit diezelfde broodsnijmachine zullen ze komen. Sinaasappelschijfjes. Aan frisheid kan mijn Winkeljuffrouw zich heerlijk laven. Ik geloof dat en daarenboven. Dat ding is een echt multimedium. Het kan zelfs functioneren zonder dat men stemmen meent te horen uit de hemel na een lang gebed. Zolang de 's' van Kattenpis zich nooit die rechte lijn zal wanen. Dan is er eigenlijk zo veel niet aan de hand. Het is pas als de twijfel sterft, de uitleg zich onfeilbaar heeft verklaard. Dan mogen ze gaan branden. Flikkerlichtjes ginds in de Alarmcentrale van Bescheidenheid. Onwetend. Zo ben ik blij. Ook als die seconde mij dan toelaat haar de ommgen in te kijken. Zij heeft trouwens een zeer verlegen mond. Toch spreekt zij en ze vraagt of ik dat nog zal doen. Dan zet zij. Emmer. Dweil. Zuiver water. Alles al gereed. ik voel het al gebeuren. Want. Morgen zal ik met haar vlinders vangen. Daarna. Alles. Eindeloos bevrijden.     uit de reeks 'Duivelsverzen'  

Bernd Vanderbilt
0 0

De nageling

«Neergenageld» tot slot is het vierde en een van de meest zinrijke fragmenten uit Ŭriëls Eerste vertelling rond Bloedhaen. Voor alle engeltjes groot en klein.   4.   Een woning ergens te velde. Nummer 23. “Veel jongens slabakken. Het zijn geen goeie onderdanen,” brak Wiene koddig bij haar neven aan, “Toch niet die jongens van school. Veel liever ben ik bij jullie dan op die dwaze school.” Ze was nog maar net het warme, vertroostende huis binnengewaaid. Ze woei met woorden thuis binnen en struikelde, op de deurmat, potverdomme, over twee-drie zeven-acht opgepoetste Airjordans, het sportschoenmerk van Hermes. De neven, zoals vaak, glimlachten om haar. Wreven haar de voetjes droog met tere vaste handeling. Kusten haar het haar en zetten haar een kroon op, die klaarlag in de nevenkast. Allevier knielden ze voor haar en zoenden haar het handje. Het beroerde haar. Het ontroerde haar in de hoedanigheid van prinses, maar ook gewoon als mens, werd ze gewaar, om warmbloedig aanbeden te worden door vier woeste moedige krijgers, die er bij wijlen aan dachten om plechtig te herbevestigen de trouw die ze haar bij de Geboring hadden gezworen. Toch voelde ze hun overmacht, kreeg ze hen vaak niet om de vingers gewonden zoals ze dat gewild zou hebben. Hun trouw aan haar bestond maar omdat zij haar die schonken, deze vier jongens, niet uit slaafsheid of behekstheid, maar simpelweg uit liefde. Vrijwel de enige liefde waar ze vrij zuiver over Liefde zou uit leren. Een wolk van schijnbaar onvoorwaardelijke liefde kwam van de Vier en Mama afgerold en vlij als een warme dekmantel over haar heen. Vier dravende ruiters, leken ze wel, die de ochtendgloed meebrachten. DAt zijn ridders, vond ze. De scharlaken brigade. De rode ridders van haar hart. --- Niet het ergerlijkst aan de schooljongens van vroeger waren hun weke smoezen geweest, de nonchalante houding, het schenden van alle etiquette, het buffelen van vetzakkerij, het scharten aan dat klerekruis of altijd maar dat speelgedoe. Het ergste, het choquerendste, gebeurde voor het eerst toen ze nog steeds prinses was maar de lat terwijl naar boven toe verschoven had, de meetlat dan in jongenstaal. Jongens meten zich graag wekelijks, zag ze, met de rug tegen een bleekversleten deur, waarop ze met rode stift een streep trekken die toont hoe flink gegroeid ze zijn. Rond die tijd ongeveer, in een bevallige outfit die zorgvuldig was samengesteld, begon Wiene te lanterfanten in de buurt van vuile deuren. Belachelijk, vond ze, tellen met centimeters. Groeien moet je in je hoofd doen en per eenheid van grootheid. In slúwheid moet je groeien, tiens. Exile, silence & cunning zou ze later van hem leren, de ergerlijkste, de liefste, haar ondergang als ze niet oplet.  Het ergste, het choquerendste gebeurde toen de verse nieuwe jongens, die ze leerde kennen bij een deur, buiten om haar vochten. Uit de verte klonk een dof geronk, de jongens keken om. Ze vergaten Wiene even. Er naderde iets dat ze bOven haar verkozen om te bewonderen, om lief te hebben. Een haan kraaide vanuit de struiken. Alweer. Verduveld schijtebeest. En boomtakken wierpen een gekruiste schaduw over haar neer. Perplex stond ze, uit de lucht geplukt en in de aarde neergenageld. Elk geloof trok weg uit haar. "Hij heeft m-mij verlaten, de Heer, Azathoth, de Alvader.." stamelde ze. "Ik ben weer niet dan van de Aarde." Ze zou het nooit meer vergeten, dat moment, te meer daar er publiek aanwezig was: het verlepte ouderkoppel Olm dat langsliep met de hond, en gniffelde, ook de hond deed mee, dat meende ze duidelijk te zien, daar waar zij beschaamd te staan stond als een pruilende, ontkroonde wanhoopsprinses.  Sinds die dag verbood ze haar moeder nog voor te lezen uit de kinderbijbel van Andersen, bang om herinnerd te worden aan die ene episode, beducht voor de kille rilling die haar telkens bekroop wanneer ze hoorde vertellen over dat belachelijk ijdel keizertje, die kleine blaaskaak, die blootstond aan een honend gniffelend publiek met grijnzende rottige hondjes. Wienes moeder, Abanja, houdt van nederigheidsverhalen. Modest, heet haar hondje. Niet omdat er een bom op bakkerij Carolus viel, zag Wiene, staakten de riddertjes hun slaafse meelijwekkende vechtlustige aandacht voor haar. Nee. Ze verslapten, de jongens, omdat er een grote blinkende vrachtwagen passeerde. Een ordinaire strontvrachtwagen! Grijze camion, een bruine, een paarse. “Boeie,” dacht ze achteraf, wat er nu speciaal aan was: die camions zijn alle evenzo grijs, en voor de rest stinkende meurende schijtmachines. Niks gaf ze om voertuigen. Steek allemaal maar in brand! De Audi waar ze nu in rijdt krijgt best veel te verduren.    

Damien Haentjens
334 4

Het morsende melkwoud

«Het melkwoud van een jonge hond» is een tweede doorgrijpend fragment uit De eerste vertelling rond Bloedhaen, in de late nacht van 2023 door Ŭriël Bloedhaen hernomen op rekest van de families H & B. Opgedragen aan Katleen, Helen & Laïs.   2.   Onder het melkwegwoud van haar Hubble-beeldprojector kan de slaapkamer van Wiene in andere nachten een ruimteschip worden, een vehikel van verbeelding, een ruimterups, een reisbus richting nergens. Reizen richting nergens, daar scheept ze vaak op in, de melkwegastronaute. Speeskroezen, ze heeft er zelfs een woord voor bedacht, voor het vele reizen ’s nachts. Spacecruisen in feite. “Het gigantische universum,” giechelt ze soms, “Is een gigagiga-uitvergroting van mijn eigen kop! Rotkop. Pukkelkop. Blondekop. Boemmm.”  Kola had Wiene geholpen de sterrenprojector uit het doosje halen en aan te sluiten, het ging maar om een kabeltje. Niks om het geduld bij te verliezen. Toch had ze de driftige Wiene moeten gebieden om het jachtmes neer te leggen waarmee ze de verpakking te lijf wou. “Dat kakplastiek altijd!” had Wiene gekeft. Maar Kola heeft wel vaker een kalmerend, temperend effect op haar nicht. Ko’tje vindt van Wiene dat de zenuwen dikwijls veel te strak staan aangespannen.  “Nergens voor nodig,” sust Kola dan, “We lopen hier toch maar niks te doen. We lopen gewoon ons leven uit te zitten. Het enige wat gebeurt is dat we 'n paar keer moeten wisselen van krakkemikkige vorte kruk.” "Troon," verbetert Wiene. De glorieuze Hubble-hemeltaferelen zijn projecties van een kinderlijke rêverie die ze koestert in het donker. Thuis laat ze de sterrensluiers elke nacht verschijnen op de vlakte van een kraaknet wit plafond, schuinboven het hemelbed, een gezegend erfstuk van haar grootmoeder -het enige. Verscheidene heelalplaatjes kwamen bijgeleverd met het dia-apparaatje op de nachttafel, wel een stuk of twintig plaatjes, alle nogal flou. Maar ze heeft, Wiene, zoals in alles, maar twee-drie favorieten gevonden. --- “Mijn neef,” denkt ze voorvoelend, ze denkt hem zelden bij de voornaam, een naam die zelden voorkomt, “Mijn kozijn is nog niet ver gegaan, te weten van dat Boek. Hij weet nog bijna niets. Dat boek kan veel kapotslaan. Wil hij het wel weten? Hij heeft het mij beloofd. Moét dat willen weten. Hij zal mij toch alleen niet laten?" Ze strijkt met de vingers over het onsterfelijke hart dat tussen twee bleke pronte borstjes rust. Het geneest. Ze herneemt: "Wacht maar: ’t zal verrevan een goeie worden, die verse dag van hem. Daar zal ik voor zorgen, voor de zoveelste keer. Maar hij vergeeft het wel. Hij moet.” De knop gaat om. In de chique dure stadswinkel, herinnert ze zich, lag er granola voorbereid met appeltjes. Geroosterde nootjes, had ze verder gezien, droge bessen, Medjouldadels, gedroogde vruchten, Goji-bessen, amandelbrokjes, en al van die gezonde kleine pitten.. "die samenverzameld Pitten heten." "Zaden en pulp en pitten die apert bekendstaan tegenwoordig," gniffelt Wiene, "Bij al die aardse hippe moestuinvrouwtjes die mij per bakfiets pogen de baan afrijden. Schijthipsters alom." Aan camionfietsbakken, dieselbrommerkes en reisvaliezen heeft ze evenzo de hekel als aan hipsters. Poseurs, vindt ze. Geef haar nu eens ongelijk? Wiene joepert fluks uit bed, schikt haar peignoir, tippelt naar de keuken, prutst haar broekje vantussen de billen. “Kakstof!” kat ze luidop tegen zichzelf. En vervolgt: “Tijd toch voor een nieuwke, ze. ‘t Begint op uw systeem te werken van almaar tussen uw gat te friemelen, hé Wickie? Ja dat ís gewoon. Maar wie verkoopt er zulk een kakstof toch? We zullen vandeweek bij Hunkermöller kijken voor zo’n broekske. Ge kunt zien dat ge ’t eerst aanpast. Of misschien keer een deftige pyjama kopen, Wiene? We zal mama vragen mee te gaan. Zij weet veel van stof af.”  Geen granola in huis, wist ze. Ze graait naar een selder, breekt een stronkje af, flikkert de rest terug de koelkast in. Stukje selder, mosterd bij en zilveruitjes, ook soms een augurk. “Snoepkes van de natuur,” smekt ze, lost een boertje, laat een bokske los, slikt een slordige twintig druiven weg. Ze heeft altijd honger, maar weet niet goed naar wat.  “Zou hij nu ook nog eten?” denkt ze. Maar Wiene ziet de melkmaan vol verschijnen. Ze kijkt weifelend om zich heen. Welwetende dat hier weerwolven niet werkelijk bestaan, dat wel, maar je weet nooit in deze uithoek. Er bestaan tenslotte al die onverklaarde gruwelgetuigenissen uit de diepe wouden van Amerika, die vandaag nog aanzwellen. Men weet nooit op deze wereld. Hij is er niet alleen. Geloof me dan eindelijk. Geloof mij: Ŭriël.    

Damien Haentjens
212 5

Gustaaf gaat naar een lezing

Gustaaf drinkt zijn vierde en laatste tas koffie van de dag. Rond zeven uur doet hij zijn zware, leren jas aan. Hij twijfelt tussen zijn gele petje en zijn grijze petje. Hij gaat naar een lezing. Misschien wordt het een soort van gesprek. Het onderwerp: schoonheid en toeval.   Marie start vroegtijdig met een anekdote over een duif die op Art Brussels kunstwerken in een Japanse galerij ondergescheten heeft. Ze voegt eraan toe: ‘Hier gebeuren dingen.’ Ze bedankt de bib van T. voor het mooie salon en de ontvangst. Haar gesprekspartner tijdens deze lezing is kunsthistorica Leen die op haar beurt ook start met een dankwoordje. ‘Dank u voor de uitnodiging.’ Ze feliciteert Marie ook met haar lichtvoetige boek. Na roze, lichtblauw en rococo is het de beurt aan Marie om felicitaties te geven. Ze feliciteert haar gesprekspartner met een ‘Proficiat’ omdat ze in Basel echt getroffen werd door een kleine Vincent van Gogh. In tegenstelling tot bij Rubens stonden er geen mollige mensen op. ‘Opeens snap je het,’ zegt Leen. Naadloos gaat het over naar de Lentefee.    Na een uitgebreide uitweiding over Breughel, details, de papieren krant, traagheid, de Altiora-uitgeverij, ophouden, Eugène van Mieghem, concentratie en observeren doet Marie een bekentenis. ‘Ik ga niet naar de coiffeur. Ik doe dat zelf. Kijken, observeren kan een tekst worden. Het doelloos tot iets komen.’ Daarna heeft ze een vraag: ‘Is dat toeval?’ Leen negeert de vraag en gaat door over erotische en esthetische maniëristen die akelig perfect schilderijen fabriceerden, waardoor ze in Firenze belandde. Via de Kempen en een groot oom kunstenaar komen ze tot de lievelingskleur van Leen: geel. Marie geeft toe: ‘Ik had bijna mijn geel kostuum aangedaan.’ Gustaaf heeft Marie al een keertje in dat ribfluwelen, kanariegele kostuum gezien. Langs rododendrons, de tuin van het ouderlijk huis, natuurfragmenten, een atleet-verzetsman uit 1899 en zo meer komen we bij een order van een overleden vader: ‘Kom we gaan wandelen!’ Leen is het niet volledig eens met de opvatting van Marie dat de natuur een troostend effect heeft en ja, ook rustgevend is.  De kunsthistorica doet een filosofische bekentenis: ‘Binnen de week ben ik opgegeten!’ Het verbaast Gustaaf dat Marie daar geen humoristisch kwinkslag aangeeft, maar hij vindt het wel een leuk gesprek.   Marie laat erg rustig en aandachtig haar gesprekspartner aan het woord die nog meegeeft dat ze: ‘in de lente altijd vogels hoort.’ Hoe ze beiden tot het volgende onderwerp komen, weet Gustaaf niet meer; de zee en het verhaal van Tristan en Isolde die niet per toeval liefdesdrank drinken, maar per vergissing. In een boek met een weinig originele titel ‘La plage d’Ostende.’ komt een personage voor, een jonge vrouw die verliefd wordt op een oudere kunstschilder. Om hem te verleiden gaat ze zich kleden in zijn kleurenpalet. Ze doet dat heel slim en geraffineerd. Uiteraard loopt het slecht af. Gustaaf vindt het een leuk idee voor een prozastukje of een kortverhaal, maar twijfelt of dat boek een goed boek is. Hij fantaseert even, maar blijft luisteren.    Ondertussen zijn we wel aan een leuk onderwerp toegekomen: kledij. Na een biezonder korte opmerking over de Lentefee volgt een hilarische anekdote over de koningin van Denemarken, Margerete, een kettingroker, maar dat wordt niet vermeld. De koningin had een keer een eigen regenkostuum ontworpen door twee toile cirées, een geel en één met een bloemetjesmotief, aan elkaar te naaien. ‘Het zag er goed uit,’ weet Leen. Marie merkt laconiek op: ‘Als ge dan toch koningin zijt? Wat houdt u tegen?’ Gustaaf vindt dit het hoogtepunt tot nog toe. Hij zit al gans de tijd lichtjes te gniffelen, nu moet hij even hardop lachen. Leen houdt van goed geklede mensen op straat. Opnieuw heeft ze een leuke opmerking in petto. In het Victoria en Albert museum in London zag ze een keer een collectie van een dame die uit elke haute couture presentatie het lelijkste stuk had gekozen. Gustaaf glimlacht. Er volgt een kort woordje van Marie over het kostuum dat ze vanavond draagt en dat Gustaaf al weet. Wat hij niet wist is dat kunstenares Frieda zelf in eerste instantie reageerde met een: ‘Is dat niet een beetje overdreven?’ Waarop Marie toegeeft: ‘Ik had er in die mate zin in …, Ik vind dat zo plezant …, Er zal zich een speciale gebeurtenis voordoen.’ Gustaaf vindt het magnifiek. Hij zit opnieuw te gniffelen en amuseert zich. Leen meldt nog even dat er in Afrika stammen zijn die het fenomeen ‘kledij’ niet kenden.   Via een korte omweg over boeken, ‘Lolita’ van Nabokov en ‘Oud papier’ van Leen, komen we bij het onderwerp: het tot leven wekken van personages en het belangrijkste boek van de avond: ‘Het boek van schoonheid en toeval’. Leen bewierookt dat; ‘je durft dat!’, ‘Goed gedaan op een onnadrukkelijke en natuurlijke manier’, ‘ik hoor AMVK praten’, ‘geen notities en je kan dat allemaal onthouden!’, poëtisch, … Gustaaf weet dat het een biezonder boek is, want het is het enige boek in de bib van T. waarvan er een exemplaar bij Nederlands Romans staat en een exemplaar bij Non-Fictie Kunst. Dankzij Liliane Saint Pierre komen we bij religieus textiel en de drijfveren van Marie om dat boek te maken. Gustaaf begrijpt het als volgt. Als kind moest Marie zich regelmatig verdedigen in de familie. Doordat de omgeving rustiger werd, en zijzelf misschien ook, durfde ze onbevreesd al die mensen te benaderen. ‘Uw vraag richten tot iemand’, ‘Wat heb ik te verliezen?’, en een overtuigd: ‘Ik ga dat proberen.’ Leen luistert niet aandachtig, want ze vervolgt met een detail over de huwelijksjurk van Fabiola, een ontwerp van Balenciaga. Gustaaf wordt ook een beetje onaandachtzaam, want er volgt een lang relaas over familienamen en meer bepaald die van Leen. We komen tot een middeleeuwse mystica die op extreme wijze pestlijders verzorgde, Danny Devos, een Ursullinnenklooster, een fichebak, revolutionaire heilige-levens, de vraag: ‘Geen kamelen?’, een boekenkast uit de jaren zeventig, tekeningen met een BIC die mooi, blauw produceert, en tot slot de vaststelling: ‘we kunnen nog uren doorgaan.’ Gustaaf is blij dat het einde in zicht is.    Marie gaat een stukje voorlezen uit haar boek. Mooi zo, denkt Gustaaf. Er staat een lampje en Leen vraagt zich hardop af of lezen bij zo weinig licht wel kan. Marie zegt gedecideerd: ‘Het gaat lukken.’ En ‘Ik zoek het stukje in het park.’ Eerst is er nog een leuke intro over Liliane Saint Pierre, die na wat twijfelen zelf ook vol overgave had gemeld: ‘Ik kom naar Willebroek!’ Gustaaf legt zijn notitieboekje weg en luistert ontroert en aandachtig. Het is inderdaad poëtisch, met oog voor detail, een beschrijving van een natuurlijk verloop van een eenvoudige en oprechte ontmoeting tussen twee mensen. Opnieuw denkt Gustaaf: ‘mooi zo!’ en ‘ik hoop dat ik op een dag dat boek kan ruilen tegen een dwaas kunstwerkje van eigen hand.’ Hij weet niet goed hoe zich te gedragen en vraagt zich af of hij de twee gesprekspartners nu uitgebreid moet begroeten, feliciteren en danken. Het beperkt zich tot een wat weifelend handjesgeschud en een sociaal verantwoord: ‘Ik kijk er al naar uit!’ Het compliment als zou hij veel verbeelding hebben heeft hij niet verstaan. Bij het passeren van café Barzoen hoort hij live rock ’n roll muziek. Hij verlaat het cultuurhuis rokend met nog steeds een glimlach op de lippen.                    

Hubert Grimmelt
7 0